In de zevende-achtste eeuw na Christus, vermoedelijk de tijd vóór Karel de Grote, leefde een roversbende in de moerassen van de Maas en ten Zuiden van Nijmegen. Strategisch lagen zij goed: een ontoegankelijk moeras, met aan de ene zijde de oude Romeinse heirbaan van Nijmegen naar Maastricht, aan de andere zijden een oude Keltischeweg van Nijmegen-Grave. De oude Romeinse wachtposten langs de grote heirbaan waren in verval en sinds lang niet meer betrokken, zodat de rovers, in hinderlaag aan de baan, steeds succes hadden tegen onbeschermde groepen handelaars.
Op een herfstavond bij het tegenwoordige Malden werd een dergelijk klein gezelschap overvallen: zonder handelswaar, zonder wapens; alle begeleiders vluchtten en de leider, een forse en voorname figuur, zonder wapenen aangetroffen, werd als "curiositeit" (alle vrijen immers droegen wapenen) voor de hoofdman Walrick gebracht.
Met de eerste blik, waarmede zij elkander opnamen, begrepen beiden dat zij een bijzondere tegenstander hadden: beiden wilskrachtige naturen, het bevelen geven en leiding geven gewend, beiden mannen van de gedurfde daad, van gewaagde ondernemingen.
Willibrordus vertelt van een nieuwe godsdienst, een nieuwe maatschappijleer, van een God. Wiens eerste praedicaat de barmhartigheid is. Juist komt een heidens priesteres binnen en fluistert tegen Walrick, dat zijn dochtertje, lijdend aan zware koortsen - de moerassen, het veilige toevluchtsoord, eisten een zware tol aan malaria - de avond niet meer zal halen.
Dan staat Walrick op en geeft Willibrordus zijn kans: hij, Willibrordus, zal zijn dochtertje niet lang overleven, hij heeft nu de kans zijn leer en zijn gezegden over goedheid en barmhartigheid waar te maken; òf een wonderbaarlijke genezing, òf de dood, als leugenaar en bedrieger.
Die avond was voor het ruige roversvolk onvergetelijk; vreemde dingen gebeurden er: het dochtertje van de hoofdman speelde met de anderen in de kring, andere zieken, die sinds maanden niet meer buiten de hut gezien waren, gingen met hen allen mee naar de stamvergadering; ieder moest met vrouw en kinderen zich laten dopen, zich laten onderrichten in een nieuwe leer, en dat op bevel van Walrick, op straffe des doods; wie weigerde zich te bekeren, zou zijn weigering niet overleven.
Na zijn dood plantte men een eik op zijn graf en riep men zijn voorspraak in voor bekering van de heidenen en genezing van de zieken. Nog steeds staat de eik naast de kapelruine en pelgrims komen daarheen en binden aan de twijgen een stukje kleding van hun zieke verwanten. Deze uitwendige tekenen getuigen tot op de dag van heden van een traditie (het koortsafbinden) , welke eeuwen ouder is dan de verweerde steen van de ruine. De verkenners hebben er een mariabeeld geplaatst.